Hosselen in het guldentijdperk (deel 1)

Nieuwe Binnenweg 2022 (Ali wil liever niet op de foto)

‘En wat is tàt nou weer, koffie toow goow? Suip ie dat?’

De moeder van een vriendin kan het allemaal niet meer bijbenen. Rotterdam verandert. Haar dochter klapt dubbel van het lachen en morst bijna haar Latte op het tapijt. Als ze bijkomt, legt ze uit dat dat koffie in een wegwerp beker is en dat je dat onderweg opdrinkt ‘Weet je wel, Coffee to go…op z’n Engels’. Het zal allemaal wel denkt Ali.

Ze is nog aan het herstellen van een hartoperatie. Dotteren lukte niet meer, de dokters plaatsten acht stents. Elke woensdagmiddag komt haar dochter langs. Ze is wijkverpleegkundige en als ze haar eigen moeder heeft nagekeken, gaan ze in het erkertje tegen over elkaar zitten. Thee drinken en de Nieuwe Binnenweg in de gaten houden. Om het kwartier steekt ze haar hand in de lucht en lacht ze naar voorbijgangers, ze kent iedereen. Ondertussen komen de verhalen los. Ze vertelt graag over vroeger. Ik mag een keer mee komen luisteren ‘je doe je bès maar hoor kind, wat wil je drinken?’ 

Ze komt uit het Oude Westen. Een gebied dat grenst aan de binnenstad van Rotterdam. De West-Kruiskade en de Nieuwe Binnenweg kronkelen door de wijk als twee kloppende slagaders met iets te hoge bloeddruk. Een levendige volkswijk met een ruige geschiedenis. Ali groeide daar op, in de Adrianastraat. Ze was drie jaar toen de oorlog voorbij was. Oma’s droegen in die tijd nog een overjurk binnenshuis en krulspelden bleven gewoon zitten als je de straat op ging voor een snelle boodschap, dan ging er een sjaaltje omheen. En op vrijdag maakte heel de buurt de stoep schoon. Ondanks de armoede was er saamhorigheid. ‘Je zit allemaal in hetzelfde schuitje’. Als iemand wat over had, deelden ze dat met een ander. Zo ging Ali regelmatig met een pannetje over straat om uierboord (koeientiet) te halen bij buren even verderop. ‘Lekker met jus’. 

“Kapper Trip…die knip voor een wip.”

Ze leerde voor zichzelf te zorgen. Gewoon, zodat ze het een beetje gezellig had. Ze had niet veel. Een fiets huurde ze voor een kwartje (25 cent) per uur. Ze liet hem elke keer door ander kindje terugbrengen, veel te laat, dan kon ze langer de stad verkennen zonder extra te betalen. Ze was graag buiten. Op straat viel wat te beleven. Buiten ravotten, schommelen en met het springtouw spelen. Ze was een boefje. In de deuropening van de buurtkapper riep ze de prijslijst om. ‘Kapper Trip, die knip voor een wip’. En bij de waterstokers pikte ze pakjes kauwgom. Ze is de oudste van vier zussen. Bij problemen haalden ze Ali. Toen een meisje uit de buurt een peuk op het hoofd van haar zusje uitdrukte, liet ze later die middag ‘per ongeluk’ het putdeksel vallen op de vinger van de dader. ‘Ken me eigen goed verdedigen’. 

Ze mocht met opa mee op de schillenkar. Opa duwde een grote houten kar door de wijk om groenteafval en broodkorsten op te halen. Dit verkocht hij aan veeboeren op de Aelbrechtskade. Met de opbrengst ging hij naar het café. Zijn kleindochter zette hij op de bar met een flesje Sisi. Ali hield haar mond wel. Dat deed ze wel vaker. 

“Ali ken je meenemen hoor, die praat niet.”

Haar oma had stiekem een vriendje die ze in het geheim ontmoette in een café op de Goudserijweg. Ali ging soms mee. ‘Ali ken je meenemen hoor, die praat niet’. Er moest wel iets tegenover staan, zoals een lekker gekookt eitje of een paar centen. Maar bijna tot het ongepaste aan toe. Haar vader hield duiven en stuurde haar soms met een duivenmand op pad naar ene ome Jan. Dan ging ze samen met een vriendinnetje. ‘Ome Jan aaide je wel eens over je schouder, kreeg ie een gulden’. Dat vriendinnetje wilde niet meer mee. Ze vond hem eng. ‘Ach man, kennen we een ijsje kopen’. Ali had er niet zoveel van, die gulden was belangrijk. Daar kon je leuke dingen mee doen. Ze was ook niet beroerd om haar handen uit de mouwen te steken. Toen ze met een vriendin op gitaarles wilde, ging ze koekjes verkopen. 

Zo scharrelde en hosselde ze wat zakgeld bij elkaar. Soms moest ze ook tegen haar zin in werken en eigenlijk ook op veel te jonge leeftijd. Toen haar vader de schillenwijk van opa overnam, moesten de meiden zogenaamd mee. Maar hij ging mooi naar de bioscoop en liet zijn dochters met die veel te zware kar door de straten lopen. Ze had een hekel aan haar vader. Hij was altijd ziek als het hem uitkwam. Als hij z’n zin niet kreeg, werd hij onwel en ging hij in de tussenkamer liggen. Maar hij voelde zich nooit flauw als hij ging vissen aan de Westersingel. Op een dag zag ze hem wandelen aan de overkant van de straat met een andere mevrouw. Ze was met haar moeder op weg naar school. Ze liepen zwijgzaam door, maar toen ze omhoog keek, zag ze de tranen van haar moeder. Mama was een goedsul, een lief mens uit Kralingen. Ali was woest, meisjes van haar leeftijd of iets ouder kon ze nog wel aan, maar haar vader niet. Ze was nog te klein. ‘Als ik later groot ben, ga ik je vermoorden’.

De telefoon gaat. Haar dochter reikt haar de mobiel aan en Ali begint te praten. Beschaafd en geduldig. ‘Heeft u een momentje? Ik ga het even zoeken’. Er is iets met de formulieren van de thuiszorg. Ze heeft al jaren hulp, maar het moet nu opeens anders. Als ze ophangt, gaat ze godzijdank op z’n Rotterdams verder ‘Wat een geouwezeik, hou je hulp…steek hem in je reet’.